Hallehuizen zijn zogenaamde woonstalhuizen. Het zijn boerderijen waar woning en stal gecombineerd worden onder één dak. Dat betekent dat het een onderkomen is voor zowel mens als dier. Het hallehuis heeft geen functie voor de opslag van de oogst. De opslag van het koren en ook de dorsvloer zijn doorgaans ondergebracht in een losstaande schuur. Hallehuizen hebben een rechthoekige plattegrond, lage zijgevels of langsgevels, een relatief steil strooien dak met zogenaamde wolfseinden boven de hogere, korte gevels of dwarsgevels. De buitengevels hebben slechts een bescheiden draagfunctie.
Om een hallehuis te bouwen wordt een aantal ankerbalkgebinten achter elkaar geplaatst op een onderlinge afstand die kan variëren tussen drie en vier meter. Bij hallehuizen in de 17de eeuw is het aantal gebinten vaak vijf, maar het kan ook meer of minder zijn. In de lengterichting van de boerderij wordt boven over de stijlen heen de worm aangebracht. Aan weerszijden van de gebintstijl is de verbinding voorzien van schoren. Alle verbindingen zijn pen-en-gatverbindingen, die met toognagels (houten pennen) worden vastgezet. Dit houtskelet vormt de hoofdconstructie van de boerderij. Zowel het dak als de zolderlaag wordt door dit houtskelet gedragen.
De stijlen van de ankerbalkgebinten worden gefundeerd op poeren. Feitelijk staat het houtskelet min of meer los op deze poeren. Het is daarom belangrijk dat alle houtverbindingen van schoren zijn voorzien, zodat een stevig geheel ontstaat.

Op de worm wordt een zogenaamde sporenkap aangebracht. In de lengterichting van de boerderij worden boven op de wormen sporenparen, zogenaamde ‘gespannen’, gezet. Elk sporenpaar bestaat uit twee sporen die vanaf de worm schuin naar boven lopen en daar met toognagels aan elkaar bevestigd worden. Een stuk lager wordt als dwarsverbinding tussen de sporen een zogenaamde hanenbalk bevestigd. De onderlinge afstand van opeenvolgende sporenparen bedraagt doorgaans zo’n 50 tot 70 cm. Opvallend aan een sporenkap is dat er geen spanten aanwezig zijn en dat een nokbalk ontbreekt. Aan beide uiteinden van de kap wordt boven de korte gevels een schild of wolfseind aangebracht. Deze bestaat uit sporen die rustten op een dwarsbalk tussen de uiteinden van de ene en de andere worm. De schuin geplaatste schilden of wolfseinden brengen stijfheid in de kap, breken de wind en maken het geheel minder schadegevoelig. Het dak wordt afgemaakt door latten op de daksporen, waarop het dakstro wordt vastgebonden.

Een driebeukig gebouw
De boerderij wordt verder voorzien van langsgevels op enige afstand van de stijlen van het houtskelet, zodat de boerderij breder is dan het houtskelet en de ankerbalkgebinten zelf. De wanden worden opgebouwd uit houten stijl- en regelwerk. De zijgevels worden ter hoogte van elk gebint middels een koppelbalk aan de stijl van het ankerbalkgebint verbonden, zodat de buitenwanden niet scheef zakken.
De twee rijen van gebintstijlen verdelen de boerderij in de lengterichting in drie delen. We spreken daarom van een driebeukig gebouw. De middelste ruimte tussen de stijlenrijen is de middenbeuk. Aan weerszijden van de middenbeuk bevindt zich een zijbeuk tussen de rij gebintstijlen en de langsgevel. De breedte van de zijbeuken varieert tussen 2 en 2,5 meter.
Door de geringe hoogte van de zijgevels is er nauwelijks plaats voor ramen of deuren. De toegangen tot de boerderij bevinden zich daarom in de dwarsgevels. In de voorgevel bij het woongedeelte bevindt zich in de middenbeuk de toegangsdeur naast een groot raam. Deze voordeur geeft direct toegang tot het grote woonvertrek (d’n hèrd) in de middenbeuk van het woongedeelte. Daarnaast komt in de voorgevel nog een kleiner raam voor in één van de zijbeuken, soms in elke zijbeuk. In deze dwarsgevel kunnen ook kleine raampjes op de zolder voorkomen.
De toegang tot het stalgedeelte bevindt zich in de andere dwarsgevel van het hallehuis. Het is een brede, dubbele deur, die direct toegang geeft tot de potstal in het stalgedeelte.
In dit driebeukig gebouw is een duidelijke scheiding aanwezig tussen woongedeelte en stalgedeelte, meestal ter hoogte van het middelste gebint. Het woongedeelte en het stalgedeelte zijn daarmee nagenoeg even groot. De scheidingswand bevindt zich doorgaans alleen op de begane grond. Op de zolderverdieping is meestal geen scheidingswand aanwezig. Van een brandmuur die tot de nok doorliep, zoals bij de latere langgevelboerderijen gebruikelijk is, is in het geheel nog geen sprake. Wel is er in het woongedeelte tegen de scheidingswand een schouw aanwezig, die ook boven de zolder doorloopt tot en met de schoorsteen. In de 17de eeuw zal een schouw overigens nog niet bij alle boerderijen aanwezig geweest zijn. De schouw is aan de onderkant behoorlijk breed en fungeert als rookvang voor het open vuur er onder. Voordat een rookvang of schouw aanwezig is, zal de rook van het open vuur vrijelijk een weg gevonden hebben naar een rookluik in het dak. We spreken in zo’n geval van een rookhuis. De rookvang en de schouw zijn aanvankelijk niet van (bak)steen gemaakt, maar bestaan uit planken of beleemd vlechtwerk of soms zelfs beleemd riet.
In de zijbeuken van het woongedeelte zijn kleine vertrekken aanwezig met een klein raam in de voorgevel of de zijgevel. Vaak is alleen boven d’n hèrd in de middenbeuk een zolder aanwezig, die rust op de ankerbalken van de gebinten in het woongedeelte. Via de zijbeuken of via de stal is de zolder te bereiken.
Het stalgedeelte
Wat het stalgedeelte betreft komen twee verschillende indelingen voor. Bij beide varianten bevindt zich direct achter de scheiding met het woongedeelte de zogenaamde voorstal. Het is de voedergang, waar het vee in de potstal gevoerd wordt. Vaak wordt deze voorstal ook als werkvloer gebruikt voor allerlei activiteiten. Soms zelfs als dorsvloer (deel). Het verschil tussen de twee indelingen heeft te maken met de ligging en grootte van de potstal. Bij de ene indeling is in de middenbeuk van het stalgedeelte de potstal aanwezig. De toegang is een dubbele staldeur in de korte dwarsgevel van het stalgedeelte. De potstal ligt in de lengterichting van de boerderij. Bij de andere indeling is de staldeur die toegang gaf tot de potstal niet in de dwarsgevel, maar in de langsgevel aanwezig. In dat geval is de potstal breder en strekt zich ook uit over de zijbeuk. Daarvoor is soms de middenbeuk ter hoogte van de potstal breder gemaakt door het toepassen van zogenaamde kreupele stijlen. De ankerbalk wordt vervangen door een langere en het afgezaagde onderste deel van de stijl wordt naar buiten verplaatst. De worm blijft op zijn plaats en wordt gedragen door het restant van de stijl, die boven op de ankerbalk staat. Uiteraard worden de verbindingen extra geschoord. Bij deze constructie is de potstal vergroot en loopt door in de zijbeuk. Sommige hallehuizen hebben in beide langsgevels een grote staldeur, zodat de potstal in beide zijbeuken doorloopt. Algemeen wordt aangenomen dat het vergroten van de potstal en ook het verplaatsen van de staldeuren van de dwarsgevel naar de langsgevel een latere ontwikkeling is. Overigens bestaan er nog veel hallehuizen waar de staldeuren in de korte gevel zijn gehandhaafd.


In het noordelijk deel van Nederland komt het hallehuistype ook voor en daar is het gebruikelijk dat de stalling van het vee niet in een potstal in de middenbeuk, maar juist in de zijbeuken plaatsvindt. Dat geeft de mogelijkheid om de middenbeuk als werkvloer en als deel te gebruiken. Die oplossing zien we ook in delen van Brabant, zoals in de Maaskant tussen Den Bosch en Cuijk. Of dat in de middeleeuwen ook in de rest van Brabant de standaard indeling is geweest moet verder onderzoek uitwijzen.


Bij de hierboven beschreven houten hallehuizen vormen het eerste en het laatste gebint tegelijk ook de dwarsgevels. In het eerste gebint wordt de voorgevel aangebracht en in het laatste gebint de achtergevel met de staldeur. Bij bouwhistorische waarnemingen wordt bij veel boerderijen in deze dwarsgevels een bijzondere overstek waargenomen boven een uitkragend zolderfront. Diezelfde waarnemingen zien we ook bij sommige nog bestaande boerderijen en op oude foto’s, tekeningen en schilderijen.
We constateren dat bij de voorgevel de beide wormen, links en rechts, een stuk buiten het gebint naar voren uitsteken. Die uitstekende delen worden met kleine schoren ondersteund. Aan het eind worden de wormen links en rechts met elkaar verbonden middels een dwarsbalk. Die dwarsbalk draagt het schilddak boven de voorgevel. In feite steekt dit dakdeel een stukje over de gevel naar voren. Zo’n vergrote overstek biedt bescherming van de gevel tegen weersinvloeden. Om vooral het beleemde benedendeel van de voorgevel extra te beschermen wordt het bovenste deel van de voorgevel, het deel boven de zolderlaag, in zijn geheel naar voren geplaatst, zodat een uitkragend zolderfront ontstaat onder het vooruitstekende wolfseind.

Ook bij de dwarsgevel van de stal zien we vaak iets dergelijks. Daar wordt soms een flinke staloverstek gecreëerd door de wormen een stuk verder dan het laatste ankerbalkgebint te laten doorlopen. In feite loopt het dak over de korte achtergevel nog een stuk door. Deze overstek is flink groter dan die bij het woongedeelte. De onderkant van de staloverstek wordt afgesloten met een balklaag die schuin omhoog loopt vanaf de ankerbalk van het laatste gebint tot aan de dwarsbalk van de overstek. Algemeen wordt aangenomen dat deze staloverstek vooral functioneel is bij het bergen van het hooi. De kar met hooi kan onder de overstek gereden worden en het hooi wordt door een luik omhoog gestoken op de slietenzolder boven de middenbeuk van de stal.
Constructies zoals het uitkragend zolderfront en de staloverstek worden niet steeds toegepast. Staloverstekken komen voor vanaf ca 1500 en ze raken in de 18de eeuw in onbruik. Bij veel boerderijen verdwijnt de staloverstek door de ruimte onder de overstek bij de stal te trekken. De stal wordt dan een stukje langer. In archiefstukken over bouwafspraken vinden we dergelijke overstekken beschreven. Zo is in de bouwopdracht voor een huis in Naastenbest anno 1630 sprake van een overstek aan zowel de voorkant als de achterkant.

Noten:
[i] H.J. van Houten, De verbouwing van de potstallen in Noord-Brabant, Vereniging voor stalverbetering in Noord-Brabant, Wageningen 1926
[ii] Afbeelding is uit: E.L. van Olst; Uilkema, een historisch boerderij-onderzoek. 1991
[iii] Boerderij aan de Kempseweg 1 te De Roond gem. Boxtel (N.Br.), rapport 14 Stichting Historisch Boerderij Onderzoek, Arnhem 1995.