De beschrijving van het Brabantse houten hallehuis is een soort van grootste gemene deler van de boerderijen die vanaf de middeleeuwen tot in de 18de eeuw in oostelijk en midden Brabant zijn gebouwd. Het zijn aanvankelijk houten gebouwen. Niet alleen het houtskelet, maar ook de belangrijkste delen van de wanden zijn van hout. Het houten stijl- en regelwerk van de wanden vormen de basis van wat doorgaans vakwerkwanden zullen zijn geweest. De vakken worden ingevuld met vitselstek: vlechtwerk van wilgentenen dat besmeerd wordt met leem, vermengd met stro, kaf, koeienmest of anderszins. Ook zullen er gevels geweest zijn die met planken worden dichtgemaakt. De wanden van het woongedeelte van de boerderij zullen doorgaans van een betere kwaliteit geweest zijn dan de wanden van het stalgedeelte. Op stal kunnen zeker ook strooien wanden voorkomen. Dan wordt op eenzelfde manier als op het dak, stro tegen latten in de gevels gebonden. Niet echt duurzaam, maar wel goedkoop en de boer zorgt zelf voor het bouwmateriaal. Het hangt er helemaal vanaf hoe welgesteld de eigenaar of pachter is. Boerenhoeven die eigendom zijn van abdijen, kloosters of andere instellingen zijn doorgaans de grootste en de rijkste. Al in de eerste helft van de 17de eeuw gaan die vermogende instellingen over op het toepassen van baksteen voor de wanden van de hoeve. Hein Vera schrijft hierover in zijn dissertatie[i]: “De rekeningen van het Geefhuis in Den Bosch – en dat was een vermogende instelling – laten duidelijk zien, dat in de 17de eeuw van de grote hoeves slechts delen versteend waren. Het gaat dan met name om kelders, schouwen en bakhuizen. In de 17de eeuw was er vanaf het begin van het Twaalfjarig Bestand weliswaar een tendens om boerderijen te herbouwen of op te knappen, maar deze heeft door het teruglopen van de agrarische conjunctuur vanaf het derde kwart van de 17de eeuw nooit geleid tot een volledige verstening van de hoeves. Van een aantal hoeves is wel bekend dat ze versteend zijn, maar gezien de omschrijvingen ging het daarbij vooral om ommetselen. Dat wil zeggen dat de gebinten, net als in de oude boerderijen met hun gevlochten lemen wanden, nog steeds dragend waren en dat de muren als het ware tussen de gebinten ingemetseld waren.” (einde citaat). Hein Vera baseert dat op diverse vermeldingen in het archief van het Bossche Geefhuis, waarvan we een tweetal hier overnemen. De eerste is een vermelding uit 1652: “voor 9400 steen waermede de achterhuysinge van de nieuwe hoeve tot Gemonden is ommetselt”. De tweede uit 1661: “Jan Geerlings ende Marten Adams metselaers voor het ommetselen van een huysinge op de hoeve in de Braeck tot Vucht”.
Het principe van “ommetselen” blijft lange tijd in gebruik. Verspreid over Brabant komen nog veel oude en soms verbouwde hallehuizen voor met daarin het oude houtskelet nog als draagconstructie aanwezig. De gevels zijn weliswaar uitgevoerd in baksteen, maar die hebben nauwelijks een dragende functie. Ze zijn later aangebracht.
Het bouwen van bakstenen gevels (verstenen van het gebouw) is vaak aanleiding om tegelijkertijd het huis te vergroten. Dat is geconstateerd bij een groot aantal verspreid liggende hallehuizen in oostelijk Brabant. De nieuwe bakstenen voorgevel wordt een stuk vóór de oude voorgevel opgebouwd. De ruimte tussen het bestaande gebint (de oude voorgevel) en de nieuwe bakstenen voorgevel wordt overbrugd door de wormen te verlengen. De verlengde worm rust op de bakstenen voorgevel. De verstening van boerderijen heeft vooral bij de kleinere boerderijen in het algemeen veelal pas plaatsgevonden in de tweede helft van de 18de eeuw, economisch gezien een betere periode. De verstening zal in de praktijk in fasen zijn verlopen. Het woongedeelte van de boerderij zal als eerste ommetseld zijn: voorzien van bakstenen gevels. Het stalgedeelte zal vaak pas later aan bod gekomen zijn. Pas bij de bouw van langgevelboerderijen wordt gebruik gemaakt van bakstenen gevels met een dragende functie.
[i] Hein Vera; …Dat men het goed van den ongeboornen niet mag verkoopen, Gemene gronden in de Meierij van Den Bosch tussen hertog en hertgang 1000-2000; dissertatie Nijmegen 2011, blz 107